De kenmerken van LDAP zijn voor elk product verschillend. Daarom moeten niet alle spaties worden ingevoerd, maar moeten de juiste attribuutwaarden worden ingevoerd voor elk gebruikt product.
– Als u het juiste attribuut niet kent, kunt u het attribuut bekijken met behulp van een LDAP-beheerder of via een tool zoals LDAP explorer.
De beschrijving van elk item is als volgt:
ObjectClass = Voer het LDAP-kenmerk in wat het klassetype van het object betekent.
ObjectClass (User) = Voer de ObjectClass-naam in die overeenkomt met de ID.
UID = Voer het LDAP-kenmerk in dat ISS als ID zal gebruiken.
DisplayName = Voer het LDAP-kenmerk in dat ISS zal gebruiken als de naam voor ID.
Mail = Voer het LDAP-kenmerk in dat ISS zal gebruiken als het e-mailadres voor een ID.
PhoneNumber = Voer het LDAP-kenmerk in dat ISS zal gebruiken als telefoonnummer voor een ID.
Groups = Het ISS voert het LDAP-kenmerk in met de groepsinformatie voor de LDAP.
* Hierboven is voor Windows Active Directory. (Active Directory kan worden gebruikt als een LDAP-server).